Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het college met toepassing van artikel 4.6.6 van de planregels omgevingsvergunning verleend voor het gebruik van de voormalige bedrijfswoning voor bewoning door derden. Aan dit besluit heeft het primair ten grondslag gelegd dat de planologische aanvaardbaarheid moet worden verondersteld nu het bestemmingsplan onherroepelijk is en in het kader van de voorbereiding van dat bestemmingsplan is onderzocht welke woningen in aanmerking kunnen komen voor aanduiding als plattelandswoning. Volgens het college hoeft derhalve niet nader te worden gemotiveerd waarom sprake is van een uitzonderingsgeval dat het gebruik van de afwijkingsbevoegdheid rechtvaardigt. Subsidiair heeft het college nader onderzoek verricht naar de situatie op het perceel ten aanzien van geur, geluid, volksgezondheid en de luchtkwaliteit. Daarbij is het college tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van ontoelaatbare of onaanvaardbare effecten die aan verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in de weg staan. Beroep ongegrond. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met de Wet ruimtelijke ordening. Voor het bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met de Wet ruimtelijke ordening is slechts plaats, indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking. Daarvan is in dit geval geen sprake. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de enkele omstandigheid dat artikel 4.6.6 van de planregels het college de bevoegdheid tot afwijking geeft onvoldoende om de bevoegdheid toe te passen. ABRS 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3358