Verzoek om terug te komen van het besluit waarbij aan het landbouwbedrijf fosfaatrechten zijn toegekend. De afwijzing blijft in stand. Geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. De beslissing van de minister om niet terug te komen van het besluit over de fosfaatrechten is ook niet evident onredelijk. Het is aan het landbouwbedrijf om bijzondere feiten of omstandigheden te stellen die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de minister in zijn geval minder belang had moeten toekennen aan de rechtszekerheid dan aan het (financiële) belang van het landbouwbedrijf bij heroverweging. Het College oordeelt dat het landbouwbedrijf dergelijke feiten en omstandigheden niet heeft gesteld. In de procedure over de fosfaatrechten heeft het landbouwbedrijf alles naar voren kunnen brengen over zijn omstandigheden ter onderbouwing van het beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Als het al zo zou zijn dat de arbeidsongeschiktheid van de vennoot daarbij onderbelicht is gebleven, zoals het landbouwbedrijf stelt, dan leidt dat nog niet tot het oordeel dat de beslissing van de minister om niet terug te komen op het besluit over het aantal fosfaatrechten evident onredelijk is.
In het beroep van het landbouwbedrijf op een civiele procedure over de rechtmatigheid van de door het fosfaatrechtenstelsel verleende staatssteun ziet het College geen aanleiding voor een ander oordeel. Het College heeft eerder geoordeeld dat het betoog dat het fosfaatrechtenstelsel ongeoorloofde staatssteun oplevert niet kan slagen. Anders dan het landbouwbedrijf stelt, heeft de rechtbank Den Haag geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van het fosfaatrechtenstelsel en evenmin over de vraag of sprake is geweest van verboden staatssteun. Geen reden om documenten omtrent de goedkeuring van het fosfaatrechtenstelsel als gedingstukken aan te merken. CBB 30-01-2024, ECLI:NL:CBB:2024:44.