Op het perceel groeit gras dat in opdracht van [appellant] wordt gemaaid ten behoeve van veevoer. Anders dan het college stelt, is dat agrarisch gebruik. Nu de verharding, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld, dient om bij drassigheid een berijdbaar gedeelte te hebben of om tijdelijk een (maai)machine te kunnen stallen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de verharding niet strekt ten behoeve van het agrarisch gebruik van het perceel. Gelet hierop is de aanleg van de verharding van 15 m² volgens het ontwerpbestemmingsplan omgevingsvergunningvrij en bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, concreet zicht op legalisering van de overtreding. Dat het ontwerpbestemmingsplan tot op heden nog niet is vastgesteld, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het college heeft ter zitting van de Afdeling weliswaar gesteld dat de vaststelling van het bestemmingsplan vertraging heeft opgelopen, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand duidelijk is dat het ontwerpbestemmingsplan geen rechtskracht zal verkrijgen. Ook is niet gebleken dat de oorzaak van de vertraging betrekking heeft op de in dit geval van toepassing zijnde regels uit het ontwerpbestemmingsplan omtrent de aanleg van oppervlakteverhardingen. Het betoog slaagt. ABRS 27-02-2019, ECLI:NL:RVS:2019:587