Het waterschap heeft de percelen om niet in gebruik gegeven aan appellante voor het oogsten van grasgewas door het te maaien en af te voeren. De in dat verband tussen appellante en het waterschap gesloten bruikleenovereenkomst beperkt de vrijheid van appellante om over de percelen te beschikken aanzienlijk, nu appellante de percelen uitsluitend mag gebruiken voor het oogsten van het grasgewas door het te maaien en af te voeren, het aantal keer dat appellante het perceel mag maaien is beperkt tot tweemaal per jaar en ook de periode waarin appellante mag maaien is beperkt tot één, respectievelijk anderhalve maand. Op basis van de voorliggende gegevens heeft het College echter geen aanwijzingen dat appellante door deze beperkingen wordt belemmerd in de uitoefening van haar landbouwactiviteiten, die immers bestaan uit het maaien en oogsten van gras. Appellante heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het twee maal maaien en oogsten van gras gedurende de tijdsperiode genoemd in de overeenkomst voldoende is. Dat appellante bij het maaien en oogsten volledig gebonden is aan de instructies van het waterschap over de uitvoering van die landbouwactiviteiten is het College niet gebleken. Daarbij hecht het College eraan te vermelden dat evenmin is gebleken dat de percelen ook door een andere landbouwer voor landbouwactiviteiten worden gebruikt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de percelen niet tot het bedrijf van appellante zouden horen. CBB 05-03-2018, ECLI:NL:CBB:2018:102