Verweerder heeft uit het ontbreken van een vermelding van de private overeenkomst in de Gecombineerde opgave van de verhuurder niet zonder nader onderzoek mogen afleiden dat er geen private overeenkomst was, te meer niet nu appellante in bezwaar de betreffende private overeenkomst, als bedoeld in artikel 21 van Verordening 639/2014, heeft overgelegd. Het betoog van verweerder dat het aanvinken van de private overeenkomst in de Go 2015 door beide partijen en niet de overeenkomst zelf constitutief is, kan niet slagen. Naar het oordeel van het College geeft het aanvinken van het desbetreffende vakje in de Go een weerlegbaar rechtsvermoeden dat de vereiste private overeenkomst door betrokken partijen is aangegaan. Met het overleggen van de desbetreffende private overeenkomst aan verweerder is het bestaan van deze overeenkomst bewezen. Nu verweerder de overeenkomst heeft opgevraagd en niet in geschil is dat appellante tijdig aan dit verzoek heeft voldaan en beide partijen desgevraagd tegenover verweerder hebben verklaard uitvoering te willen geven aan deze overeenkomst, valt niet in te zien waarom verweerder de overeenkomst desondanks niet in aanmerking zou kunnen nemen. Voor zover verweerder in dit verband heeft aangevoerd dat verhuurder niet heeft gereageerd op een brief van 3 juli 2015 waarin verweerder navraag heeft gedaan naar het ontbreken van het desbetreffende vinkje in de Go 2015, zodat verweerder bij gebreke van een reactie van de verhuurder gehouden was de overkomst buiten beschouwing laten, geldt dat de vraagstelling in deze brief zodanig algemeen is geformuleerd dat de verhuurder hieruit niet heeft hoeven af te leiden dat deze brief meer behelsde dat een algemene herinnering om de Go 2015 voor wat betreft aangegane private overeenkomsten volledig en tijdig in te dienen. Beroep gegrond. CBB 29-05-2018, ECLI:NL:CBB:2018:232. Zie ook ECLI:NL:CBB:2018:231