Het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 is gewijzigd als gevolg van de evaluatie van die wet, die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden. (Stb. 2020, 331). In het besluit worden de regels over de volgende onderwerpen gewijzigd:

–De definitie van buitenplaats. In de huidige definitie van buitenplaats is het criterium opgenomen dat een historische tuin of historisch park vóór 1850 moet zijn aangelegd. In het onderhavige besluit wordt dit jaartal gewijzigd in 1900, omdat ook ná 1850 buitenplaatsen zijn aangelegd die beschouwd kunnen worden als historische buitenplaatsen.

–De definitie van natuurterreinen. Voor de definitie van natuurterreinen wordt aansluiting gezocht bij de Index Natuur en Landschap, de index die door de twaalf provincies wordt vastgesteld als onderdeel van hun subsidieregelingen voor natuur- en landschapsbeheer. Om een actuele aansluiting op deze Index te kunnen verzekeren, wordt de invulling van het begrip «natuurterreinen» gedelegeerd naar een ministeriële regeling.

–De ontwikkeling van landbouwgrond naar natuurterrein. De mogelijkheid om landbouwgronden te rangschikken die overeenkomstig een natuurinrichtingsplan nog moeten worden ontwikkeld tot natuurterrein komt te vervallen, omdat de overeenkomstig een natuurinrichtingsplan gerealiseerde natuur niet in alle gevallen optimaal is in termen van kwantiteit en kwaliteit of inpassing in het landschap. Zodra de natuurterreinen daadwerkelijk gerealiseerd zijn kan de eigenaar van voormalige landbouwgronden in aanmerking komen voor fiscale faciliteiten.

–De voorwaarden waaraan een landgoed moet voldoen waaronder de omvang en robuustheid van een natuurterrein. Natuur op nieuwe en bestaande landgoederen moet in termen van kwantiteit en kwaliteit voldoende substantie hebben om een bijdrage te kunnen leveren aan het natuurschoon op landgoederen. Met dit besluit is als eis opgenomen dat natuur een aaneengesloten oppervlakte van minimaal 0,5 hectare omvat. Daarmee moet gewaarborgd worden dat de aanwezige natuur voldoende robuust is om te voldoen aan de doelstelling van de NSW.

–De voorwaarden waaraan een onroerende zaak in het buitenland moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als Nederlands cultureel erfgoed. Met onderhavig besluit worden de in het Beleidsbesluit van 8 september 20158 opgenomen nadere eisen ter bepaling of een in het buitenland gelegen landgoed onderdeel vormt van het Nederlands cultureel erfgoed opgenomen in het Rangschikkingsbesluit.

–De voorwaarden voor de gezamenlijke rangschikking (aanleunrangschikking en de samenwerkingsrangschikking) worden gewijzigd. Met dit besluit wordt in het Rangschikkingsbesluit een eis opgenomen dat de oppervlakte van een landgoed tussen de 1 en 5 hectare, voor ten minste 50 procent bezet moet zijn met houtopstanden of natuurterreinen, omdat uit de evaluatie is gebleken dat deze categorie landgoederen een relatief kleine bijdrage levert aan het natuurschoon. Met het opnemen van deze eis wordt gewaarborgd dat deze landgoederen daadwerkelijk een bijdrage leveren aan het natuurschoon. Voor landgoederen die niet groter zijn dan 1 hectare, en bezwaard zijn met het beperkt recht van vruchtgebruik of erfpacht, is in dit besluit als voorwaarde voor rangschikking opgenomen dat de hoofdgerechtigde van het betrokken landgoed de eigendom heeft van de hieraan grenzende onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt. In het rapport houdende de uitkomsten van de evaluatie is geconcludeerd dat, in tegenstelling tot de aangrenzende landgoederen, die niet in eigendom zijn van de hoofdgerechtigde van het hoofdlandgoed, het behoud en het beheer van het aangrenzende landgoed in relatie tot het hoofdlandgoed goed gewaarborgd is, doordat de hoofdgerechtigde van het hoofdlandgoed eisen kan stellen aan de mate van onderhoud en de uiterlijke karakteristieken van de onroerende zaak.

–De criteria met betrekking tot de oppervlakte van houtopstanden of natuurterreinen voor een onroerende zaak waarop één of meer golfbanen zijn gelegen. Om te bewerkstelligen dat landgoederen met golfbanen een bijdrage leveren aan natuurschoon is geregeld dat landgoederen met één of meer golfbanen uitsluitend in aanmerking komen voor rangschikking, indien de oppervlakte van iedere golfbaan voor ten minste 50 procent is bezet met natuurterreinen of houtopstanden. Voor het overige deel van de onroerende zaak blijft de eis gelden dat ten minste 30 procent bezet is met houtopstanden of natuurterreinen.

–De omzoming van landbouwgronden. In bepaalde landschappen, in het bijzonder waardevolle open (cultuur)landschappen, is de verplichte omzoming met houtopstanden verruimd met de mogelijkheid om de omzoming te realiseren in de vorm van natuurterreinen. Hiermee komt het kabinet tegemoet aan de aanbeveling uit de evaluatie om de omzomingseisen af te stemmen op het landschapstype. Als voorbeeld kan dienen een open veenweidelandschap waarin omzoming door natuurterrein beter past bij de beeldkwaliteit dan omzoming door bomen of bosschages. Het is aan de landgoedeigenaar om ten genoegen van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan te tonen dat de omzoming door natuurterreinen beter passend is binnen het landschap. Voor de handhaving en uitvoerbaarheid is een objectief beoordelingscriterium noodzakelijk. Een breedte van minimaal 5 meter sluit aan bij vergelijkbare regelingen voor natuurlijke akkerranden en is een objectief beoordelingscriterium op basis waarvan beoordeeld kan worden of aan de voorwaarden is voldaan.

–De aanwezigheid van kampeerterreinen op een landgoed. In artikel 6 van het Rangschikkingsbesluit is bepaald dat kampeerterreinen onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan omdat deze vorm van gebruik geen inbreuk maakt op het natuurschoon. De grootte van en het aantal kampeerterreinen is gerelateerd aan de totale oppervlakte van het landgoed. In een overleg met stakeholders kwam naar voren dat het voorkomt dat landgoederen worden gesplitst om meerdere kampeerterreinen of omvangrijkere kampeerterreinen mee te kunnen rangschikken. Om te voorkomen dat het doel van de NSW om versnippering van landgoederen te voorkomen wordt ondergraven, is met dit besluit geregeld dat er gekozen wordt voor kampeerterreinen die zodanig goed opgenomen worden in het landschap, dat er geen sprake is van verstoring van de natuurbeleving. Daarmee wordt het eenvoudiger gemaakt om gebruik te maken van een kampeerterrein als economische drager voor landgoederen.

–Het overgangsrecht. Met een overgangsperiode van tien jaar na inwerkingtreding van dit besluit voor landgoederen die al gerangschikt waren vóór de inwerkingtreding van dit besluit en op landgoederen waarvoor vóór inwerkingtreding van dit besluit een verzoek tot rangschikking is ingediend, wordt geborgd dat verworven rechten in grote mate worden gerespecteerd.