Verweerder heeft appellante verzocht om stukken in te dienen over de uitbreiding van haar melkveebedrijf. Geconcludeerd is dat voor 12 december 2013 geen financierings- of bouwovereenkomsten zijn aangegaan ten behoeve van de uitbreiding. Van onomkeerbare verplichtingen voor 12 december 2013 die een buitensporige last met zich meenemen is daarom in het geval van appellante geen sprake volgens verweerder. Alle vereiste vergunningen zijn pas na 12 december 2013 verleend. Over onder meer de aankoop van ammoniakrechten heeft verweerder het standpunt ingenomen dat dergelijke kosten geen buitensporige last opleveren. Datzelfde geldt voor leges-, advies- en onderzoekskosten. Dergelijke kosten behoren volgens verweerder tot het normale ondernemersrisico. Appellante bevindt zich daarmee niet in andere omstandigheden dan andere melkveehouders die van hun vergunningen (uiteindelijk) geen gebruik hebben gemaakt. Dat uitbreidingen of aanpassingen moesten worden gerealiseerd in verband met het welzijn van de dieren behoort volgens verweerder tot de normale verplichtingen, waarbij bovendien geldt dat een verbetering van de stallen waarschijnlijk heeft geleid tot een waardevermeerdering. Alles overziend meent verweerder dat er geen sprake is van strijd met artikel 1 van het EP. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, bij de beoordeling van de vraag of de MVFR 2013 in het geval van appellante leidt tot een individuele en buitensporige last, uit kunnen gaan van de door hem ontwikkelde beoordelingscriteria. De uitgangspunten die verweerder heeft gekozen acht het College niet onredelijk. Dat laat overigens onverlet dat het College de vraag of er strijd is met artikel 1 van het EP in volle omvang toetst. CBB 02-10-2018, ECLI:NL:CBB:2018:519
Met verweerder is het College van oordeel dat van het in de wet neergelegde uitgangspunt dat bij de vaststelling van de MVFR niet wordt uitgegaan van het aantal vergunde dieren, maar van het aantal gehouden dieren, in het geval van appellante niet afgeweken hoeft te worden. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 juni 2016 heeft overwogen is bij de beoordeling van het beroep op artikel 1 van het EP de totale financiële positie van appellante van belang, inclusief eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden en geldt ook dat niet elke last tot strijd met artikel 1 van het EP leidt. Van de investeringen die bij de aankondiging van de met de Wvgm ingevoerde maatregelen waren gedaan, (onder meer) leges en -advieskosten en de investeringen gericht op het fokken en houden van meer dieren, heeft verweerder terecht overwogen dat niet aannemelijk is dat deze een buitenproportionele last met zich meebrengen. De bewijslast hiervoor ligt bij appellante. Zij heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat voor 12 december 2013 al zodanige, onomkeerbare uitbreidingsinvesteringen zijn gedaan, dat deze op zichzelf een individuele disproportionele last vormen. De overige investeringen, financieringsverplichtingen en extra uitbreidingen zijn nadien aangegaan, toen al duidelijk was, of in ieder geval voor appellante duidelijk kon zijn, dat extra investeringen in de verwerking van mest dan wel de aankoop van grond nodig zouden zijn, in het geval dat de plannen voor de bedrijfsuitbreiding zouden worden doorgezet. Deze kosten komen daarom in hun geheel voor het eigen ondernemingsrisico van appellante. CBB 02/10/2018, ECLI:NL:CBB:2018:518
Van een bedrijfsuitbreiding waarvoor investeringen zijn gedaan voor 12 december 2013 (of daarna), om het totaal vergunde aantal dieren te houden, is geen sprake. et Het is aan appellant om te bewijzen Het College begrijpt het betoog van appellente zo dat zij door de voor haar vastgestelde MVFR 2013 niet meer terug kan naar de situatie waarin zij het door haar vergunde aantal dieren kan houden. Daaruit volgt echter nog niet dat er voor appellante sprake is van schade als gevolg van de voor haar vastgestelde MVFR 2013. De omstandigheid dat appellante niet het door haar vergunde aantal dieren houdt – al dan niet mede als gevolg van de heupoperatie van een van de maten – bestaat immers al sinds vele jaren en heeft derhalve geen zichtbaar verband met de voor appellante vastgestelde MFVR 2013. Evenzeer is onduidelijk welke consequenties de door appellante aangevoerde punten over de ruimtelijke ordening, zoals het POP, het PAS en de aanwijzing van de boerderij als rijksmonument, voor de MVFR 2013 hebben gehad. Het causaal verband tussen de door appellante aangevoerde omstandigheden en de stelling dat er sprake is van een individuele en buitensporige last ontbreekt dan ook. Het College heeft begrip voor de klacht van appellante dat de regeldruk almaar toeneemt en veel van het bedrijf vergt, maar dit ontslaat haar niet van de bewijslast over de toepassing van de MVFR. CBB 02-10-2018, ECLI:NL:CBB:2018:516
Van voldoende causaal verband tussen enerzijds de ziekte en persoonlijke problematiek van [naam 1] , de schade door ganzen en de falende melkinstallatie en anderzijds de naar wordt gesteld te lage omvang van de MVFR 2013, is niet gebleken. De ziekte van [naam 1] en de omstandigheid dat hij alleen stond voor de opvoeding van zijn zoon, dateren al van ver voor 2013. Het jaar 2013 onderscheidt zich daardoor niet van de andere melkproductiejaren rondom 2013. Verder betekent de omstandigheid dat er ganzen op de percelen van appellante zijn gesignaleerd nog niet dat appellante hiervan schade heeft ondervonden, die dan bovendien ook zo hoog is dat die moet worden gecompenseerd. Uit het door appellante overlegde natuurrapport van waterschap Aa en Maas volgt dat er sprake is van natuurontwikkeling in de regio, maar niet dat dit heeft geleid tot schade door ganzen aan de percelen van appellante. Ook de enkele stelling dat sprake is van een niet adequaat functionerende melkwinningsinstallatie kan niet leiden tot de conclusie die appellante wenst. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellante om ervoor te zorgen dat haar apparatuur op orde is. Dat appellante, zoals zij stelt, in 2013 65.000 kg melk heeft verleased is haar eigen bedrijfskeuze geweest, waarvoor zij bovendien een vergoeding heeft ontvangen. Tot slot overweegt het College dat het overzicht dat appellante heeft overgelegd over haar melkproductie in 2013 en de jaren daaromheen, op zichzelf geen gewicht in de schaal legt. Uit een verminderde productie in 2013 kan immers nog niet worden afgeleid dat dit komt door omstandigheden die buiten de schuld van appellante lagen, waardoor de MVFR 2013 meer dan 10% lager is vastgesteld dan anders het geval zou zijn geweest. Het voorgaande leidt tot de conclusie van het College dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 1 van het EP. CBB 02-10-2018, ECLI:NL:CBB:2018:515.
Zie ook ECLI:NL:CBB:2018:520 en ECLI:NL:CBB:2018:521 met dezelfde uitkomst.