Niet in geschil is dat de maatschapsakte van 6 januari 2015 geen bepalingen bevat waaruit blijkt dat de zoon blokkerende zeggenschap heeft ter zake van alle ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,-. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aan het vereiste van blokkerende zeggenschap van de zoon is voldaan.

De stelling van appellante dat de zoon in de praktijk wel de mogelijkheid heeft om beslissingen met een financieel belang van meer dan € 25.000,- tegen te houden en dat daarom, in de geest van de regeling voor de extra betaling jonge landbouwers, wel sprake is van daadwerkelijke en langdurige zeggenschap, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu dit niet in de maatschapsakte is opgenomen en daarom geen juridische afdwingbaarheid heeft.  CBB 22-03-2018, ECLI:NL:CBB:2018:114

In dit geval is de akte pas op 31 januari 2016 en niet in het premiejaar van de aanvraag – dus vóór 1 januari 2016 – ondertekend. Verweerder heeft daarom de overeenkomst terecht niet betrokken bij de beoordeling of de jonge landbouwer voorafgaand aan de indiening van de aanvraag blokkerende zeggenschap had. Dat in het handelsregister is vermeld dat de maten destijds beperkt bevoegd waren, maakt dit niet anders. Uit die enkele vermelding, zonder dat de precieze inhoud van de beperking is te achterhalen aan de hand van een schriftelijke neerlegging van de afspraken, volgt niet dat destijds van blokkerende zeggenschap van de jonge landbouwer sprake was. CBB 22-03-2018, ECLI:NL:CBB:2018:113