Uit artikel 5 van de maatschapsovereenkomst van 1998, aangegaan voor onbepaalde tijd met ingang van 1 mei 1997, tussen de ouders, [naam 2] en [naam 4] volgt dat de medewerking van alle maten wordt vereist voor onder meer het doen van investeringen die de som of de waarden van 5.000,- gulden te boven gaan. Op 1 februari 2014 hebben de twee broers een nieuwe, nagenoeg gelijke, maatschapsovereenkomst getekend, voor onbepaalde tijd en met ingang van 1 mei 2013. De stelling van appellante dat sprake was van een proefmaatschap bij de eerste maatschap met de ouders, kan het College, mede gelet op het lange tijdsverloop en de bepaling in de overeenkomst dat de maatschap voor onbepaalde tijd is aangegaan, dan ook niet volgen. Dat de ouders het gebruik en genot van de onroerende zaken hebben ingebracht en er geen bepaling in de overeenkomst was opgenomen die de broers het recht gaven de onroerende zaken over te nemen, maakt dit niet anders. Evenmin kan de ongelijke winstdeling, namelijk 19% per broer, tot een andere uitkomst leiden. Naar het oordeel van het College is dan ook al met het ingaan van de eerste maatschapsovereenkomst sprake van blokkerende zeggenschap van alle maten, inclusief de jonge landbouwer nu hij kan bereiken dat een besluit dat hij niet steunt niet wordt genomen. CBB 08-05-2018, ECLI:NL:CBB:2018:311