De rechtbank heeft terecht overwogen dat de overeenkomsten niet inzichtelijk maken of de bewuste gronden feitelijk worden geëxploiteerd door [appellant] en zodoende tot haar bedrijfsvoering kunnen worden gerekend. Voorts heeft de rechtbank terecht van betekenis geacht dat in twee van de drie overeenkomsten is opgenomen dat de intentie is dat de overeenkomst geldt voor een tijdsduur van zes jaar, maar dat daarin tevens is opgenomen dat partijen de overeenkomst vóór afloop van de overeengekomen periode eenzijdig en zonder opgave van redenen kunnen opzeggen. Hierbij heeft de rechtbank in het advies van de AAZ terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel. In dat advies is slechts een inschatting gemaakt van de vraag of continuering van de samenwerkingsverbanden tussen [appellant] en de akkerbouwers met wie hij overeenkomsten is aangegaan vanuit financiële overwegingen te verwachten is. Daarbij is niet ingegaan op de vraag of de overeenkomsten voldoende zekerheid bieden dat de daarin bedoelde gronden door [appellant] zelf worden geëxploiteerd. Voor zover [appellant] naar voren heeft gebracht dat met deze samenwerkingsverbanden is voorzien in kringlooplandbouw met alle voordelen van dien, doet dat er niet aan af dat deze zekerheid in het licht van de toetsing aan het bestemmingsplan van belang is en dat de overeenkomsten die zekerheid onvoldoende bieden. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de overeenkomsten onvoldoende grondslag bieden om te kunnen aannemen dat de gevraagde melkgeitenhouderij in overeenstemming met het bestemmingsplan een grondgebonden veehouderij is, zodat het college de gevraagde omgevingsvergunning op onjuiste gronden heeft verleend. ABRS 26-09-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3124