Appellant had de percelen om niet in gebruik op grond van een grondgebruiksovereenkomst gesloten met de eigenaar van de percelen. Deze overeenkomst stelde echter een aantal beperkingen aan het gebruik, zoals de verplichtingen tot inzaaien met graszaad en tot tijdig maaien om onkruiddruk op percelen van derden te voorkomen, het verbod om andere dan genoemde activiteiten te ontplooien op de percelen zodat beweiding bijvoorbeeld is uitgesloten, en het verbod om te bemesten met andere mest dan kunstmest. Hierbij komt dat de eigenaar de overeenkomst ongemotiveerd eenzijdig kan beëindigen met een opzegtermijn van vier weken (met een vergoeding voor appellant per hectare). Appellant heeft weliswaar gesteld dat een en ander voor hem geen beperkingen oplevert omdat hij kan doen met de percelen wat hij van plan was, namelijk het maaien van gras ten behoeve van veevoer voor zijn eigen runderen, maar dat neemt niet weg dat appellant als gevolg van de hierboven weergegeven contractuele bedingen in de praktijk niet vrij is teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen. Appellant heeft dan ook niet de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen. Deze percelen zijn daarom niet te beschouwen als tot het bedrijf van appellant behorende oppervlakte landbouwgrond. CBB 22-01-2019, ECLI:NL:CBB:2019:32