De Regeling vormt een inmenging in het door artikel 1 van het EP gewaarborgde eigendomsrecht, is bij wet voorzien en kent een redelijke mate van evenredigheid (‘fair balance’) tussen het doel en de getroffen maatregelen. Of de Regeling als zodanig de toets aan artikel 1 van het EP doorstaat, is mede afhankelijk van de vraag of de Regeling voorzienbaar was. Het gaat hierbij om de gerechtvaardigde verwachting die de melkveehouder met betrekking tot het gebruik van zijn eigendom heeft. Daarbij spelen de aan een melkveehouderij inherent verbonden ondernemersrisico’s een rol, in die zin dat een veehouder er tot op zekere hoogte rekening mee moet houden dat zijn bedrijfsvoering onderworpen kan zijn aan veranderende regelgeving. Appellant en andere melkveehouders die door de Regeling worden geraakt, zijn professionele veehouders en daarom mogen zij, in ieder geval op hoofdlijnen, bekend worden verondersteld met het bestaan van de derogatie en de daaraan verbonden voorwaarden, alsmede met de veeljarige mestproblematiek. Voor hen moet in algemene zin te voorzien zijn geweest dat een ongeremde groei van de melkveestapel in Nederland zou kunnen conflicteren met de aan de derogatie verbonden voorwaarden. Daarmee konden zij ook in algemene zin voorzien dat bedrijfsuitbreiding zou kunnen oplopen tegen de grenzen die het landelijk fosfaatplafond trekt. Op het niveau van de Regeling als zodanig, is sprake van een fair balance. De volgende vraag is of de Regeling in het geval van appellant zodanig uitwerkt, dat in zijn geval sprake is van een bijzondere disproportionele last. Daarvan is pas sprake als een veehouder in bijzondere mate wordt getroffen door de maatregel. Voor de conclusie dat een dergelijke situatie zich voordoet, zijn bijzondere omstandigheden noodzakelijk. Niet ieder vermogensverlies geldt als een disproportionele last, en de beoordeling hangt af van alle individuele omstandigheden van het geval. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met het standpunt dat appellant in volle omvang het risico draagt van zijn eigen keuze om uit te breiden. Verweerder is niet ingegaan op de mate waarin appellant financieel wordt getroffen en welke gevolgen dit bijvoorbeeld heeft voor de continuïteit van de bedrijfsvoering. Dit is echter wel een element dat bij de belangenafweging die verweerder moet maken een rol speelt. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat de impact van de Regeling voor sommige uitbreiders zo verstrekkend is, dat daaraan niet zonder enige vorm van compensatie, danwel ontheffing van de betalingsverplichting, voorbij kan worden gegaan. Door niet in te gaan op deze individuele belangen heeft verweerder het besluit niet voldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. De uiteindelijke bewijslast dat sprake is van een disproportionele last, ligt bij appellant. Daarvoor is inzicht nodig in al zijn bedrijfsmatige gegevens en omstandigheden, zoals zijn vermogenspositie, de totale financieringspositie, eventuele nevenactiviteiten of overige inkomsten, eventuele mogelijkheden om de overtollige bedrijfsmiddelen op andere wijze aan te wenden etc. Daarbij dient dan te worden aangegeven waar en hoe deze gegevens leiden tot de slotsom dat sprake is van een disproportionele last. Bovendien moet worden aangetoond dat de investeringen daadwerkelijk betrekking hebben op de (voorgenomen) groei van het bedrijf die door de Regeling wordt getroffen. Artikel 13 van de Landbouwwet biedt een grondslag voor de Regeling Fosfaatreductieplan 2017. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat de Regeling een doel dient als bedoeld in artikel 13 van de Landbouwwet. Het besluit is niet in strijd met artikel 8, eerste lid, van de Regeling. Een op grond van de Regeling opgelegde heffing is pas verschuldigd vanaf het moment dat de heffing (in een beschikking) is opgelegd. Wetsbepaling: Artikel 8, eerste lid, van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM Artikel 13 van de Landbouwwet Artikel 3:2, artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). CBB 21-08-2018, ECLI:NL:CBB:2018:414 e.a.
De heffingen die zijn opgelegd op grond van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 zijn niet in strijd met het in artikel 1 van het EP gewaarborgde recht op het ongestoord genot van eigendom. In het geval van appellante is geen sprake van een individuele en buitensporige last vanwege de invoer van het jongveegetal. De verrekening van de heffingen met het melkgeld heeft een privaatrechtelijk karakter, zodat deze handeling buiten de bevoegdheid van de bestuursrechter valt. CBB 21-08-2018, ECLI:NL:CBB:2018:420