Natuurlijk, die beroepen liepen ook nog! Enkele uitspraken:

Artikel 12, tweede lid, van de Regeling maakt het mogelijk het referentieaantal te bepalen aan de hand van het aantal runderen dat voor de intreding van de diergezondheidsproblemen is geregistreerd. Daarvoor geldt als voorwaarde dat appellante aantoont dat het referentieaantal minimaal 5% lager is door die buitengewone omstandigheid. Het wetsartikel maakt het verhogen van het referentieaantal mogelijk door het vervroegen van het peilmoment. Het College heeft eerder geoordeeld dat die vormgeving en het doel van de Regeling in de weg staan aan een wetsuitleg die rekening houdt met een niet daadwerkelijk gerealiseerde, theoretische groei van de veestapel (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:597). Verweerder heeft de knelgevallenregeling dan ook op de juiste manier toegepast. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:252

Knelgeval. Dierziekte. Appellante voldoet niet aan de drempel van 5 procent. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Ook wordt geen rekening gehouden met vergunde dieraantallen. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:254

Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de door appellante aangevoerde grond, dat zij vanwege de gedwongen verplaatsing van haar bestaande bedrijf naar de nieuwe locatie, op de peildatum 2 juli 2015 over een kleinere veestapel beschikte, niet een bijzondere omstandigheid is als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Regeling. Appellante beschikte over een kleinere veestapel omdat zij vanuit haar eigen financiële middelen nog aan het groeien was om tot de door haar gewenste dieraantallen te komen. Zoals het College eerder heeft geoordeeld – onder meer in de uitspraken van 13 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:598) en (ECLI:NL:CBB:2018:599) – biedt de knelgevallenregeling verweerder niet de mogelijkheid rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. Verweerder heeft dan ook bij de toepassing van de knelgevallenregeling terecht geen rekening gehouden met de vergunde dieraantallen, zoals appellante heeft verzocht. Ook heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante niet in aanmerking komt voor de toepassing van de knelgevallenregeling ex artikel 72a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, reeds omdat niet wordt voldaan aan de in het derde lid van die bepaling genoemde 5%voorwaarde (zie de uitspraken van 26 november 2019, ECLI:NL:CBB:2019:615 en ECLI:NL:CBB:2019:628). Zoals het College in deze uitspraken heeft geoordeeld, worden niet gerealiseerde uitbreidingen ook bij toepassing van deze bepaling niet in aanmerking genomen. De beroepsgrond faalt. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:251

Dierziekte. Appellante voldoet niet aan de drempel van 5 procent. Artikel 12, tweede lid, van de Regeling biedt verweerder niet de mogelijkheid om rekening te houden met beoogde, maar niet gerealiseerde groei van de veestapel. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:253

Gelet op het verhandelde ter zitting gaat het College ervan uit dat appellante in 2016 te maken kreeg met de door haar gestelde bijzondere omstandigheden en dat deze ook nog hun invloed hadden in de periode dat zij het aantal dieren moest terugbrengen. Reductie van het aantal dieren heeft niet tijdig plaatsgevonden. Appellante had de wens de Regeling uit te voeren en was ook in staat om aan de voorwaarden van de Regeling te voldoen. Zij heeft zich echter onvoldoende gerealiseerd dat er teveel tijd zat tussen de verkoop van de dieren en het moment waarop de dieren het bedrijf hebben verlaten. Appellante heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat er een direct verband bestaat tussen de door haar gestelde bijzondere omstandigheden en het niet eerder kunnen afvoeren van de dieren. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de veestapel door een vergissing van appellante niet tijdig is gereduceerd, tot het bedrijfsrisico van appellante behoort. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet. De beroepsgrond faalt. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:250

Knelgeval. Bedrijfsongeval. Bij het wijzigingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit voor wat betreft het vaststellen van een alternatieve peildatum herroepen. Beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. Verweerder heeft het primaire besluit bij het wijzigingsbesluit ten onrechte niet herroepen wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase is ten onrechte afgewezen. De gestelde schade van de aankoop van fosfaatrechten is geen gevolg van het onrechtmatige primaire besluit. Verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:255

Appellant heeft de gegevens waarvan verweerder bij de vaststelling van de hoge geldsom is uitgegaan niet bestreden. Het College is van oordeel dat verweerder op grond van artikel 4 van de Regeling terecht aan appellant een hoge geldsom heeft opgelegd voor periode 2, omdat het gemiddeld aantal runderen op het bedrijf van appellant in die periode hoger was dan het doelstellingsaantal. Dat appellant door zijn adviseur onjuist is voorgelicht, komt voor rekening van appellant. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:257

Dat appellante jongvee heeft afgevoerd naar een bedrijf “dat onder de Regeling valt”, is geen bijzondere omstandigheid die meebrengt dat toepassing van de jongveebepaling uit de Regeling achterwege dient te blijven. Hierbij is van belang dat een dergelijke afvoer het doel dat de Regeling beoogt te bereiken, te weten terugdringing van de fosfaatproductie, niet dient. Dat het bedrijf waarheen jongvee wordt afgevoerd consequenties van de aanvoer zou ondervinden in diens eigen berekening van de geldsommen (in de vorm van een heffing dan wel een bonus), doet er niet aan af dat de beoogde reductie van fosfaat dan niet plaatsvindt. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht bij appellante een berekening heeft gemaakt met inachtneming van het voor haar geldende jongveegetal. Het College is verder niet gebleken dat het opleggen van de heffing in het geval van appellante onevenredig is. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:258

Vaststaat dat de onderhandelingen tussen appellante en de provincie over de verplaatsing van het bedrijf pas na de peildatum, op 27 mei 2016, tot een definitieve overeenkomst hebben geleid. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, waren de productiebeperkende maatregelen voor appellante tijdens dit traject al voorzienbaar. Dat het traject langer heeft geduurd dan verwacht, onder meer omdat de goedkeuringsprocedure voor de verplaatsingsregeling vertraging heeft opgelopen, doet er niet aan af dat appellante in deze periode rekening diende te houden met eventuele productiebeperkende maatregelen. Het komt voor haar rekening en risico dat zij desondanks de uitbreiding van haar melkveebedrijf heeft aangevangen en doorgezet. De situatie van appellante is niet vergelijkbaar met die aan de orde in de uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:5). In die zaak speelde onder meer een rol dat op de peildatum investeringen waren gedaan in de omschakeling van het bedrijf en daartoe onomkeerbare financiële verplichtingen waren aangegaan. Appellante heeft toegelicht dat zij op haar bedrijf varkens hield die aan een andere eigenaar toebehoorden met gebruikmaking van varkensrechten die werden geleased. Die situatie deed zich in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 januari 2019 niet voor. Van een omschakeling van het bedrijf zoals in die zaak is daarom in het geval van appellante geen sprake. Alleen al daarom gaat de gemaakte vergelijking niet op. De beroepsgrond faalt. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:259

 

Naar het oordeel van het College had verweerder aan appellante geen geldsom mogen opleggen. De omstandigheden van dit geval hadden verweerder aanleiding moeten geven de in artikel 13, derde lid, van de Landbouwwet neergelegde hardheidsclausule toe te passen. Dat verweerder de genoemde hardheidsclausule alleen toepast in schrijnende gevallen, zoals hij ter zitting heeft verklaard, betekent niet dat de hardheidsclausule niet ook kan en moet worden toegepast in gevallen waarin het strikt volgen van de Regeling onevenredige gevolgen met zich brengt, zoals in dit geval. Appellante heeft direct nadat de Regeling op een voor haar opfokker gunstige manier is gewijzigd handelend opgetreden en dit handelen heeft slechts een minimale overschrijding van het doelstellingsaantal tot gevolg gehad. Dat kwam uitsluitend doordat de Regeling met een maandgemiddelde werkt, want los daarvan heeft appellante met de afvoer van de acht pinken kunnen bereiken dat zij onder het referentieaantal kwam. Als zij de pinken eerder had afgevoerd zoals de bedoeling was, had zij dus recht gehad op een bonusgeldsom, zoals zij die in de latere periodes ook heeft gehad. De latere afvoer houdt enkel verband met het late tijdstip waarop de Regeling is gewijzigd. Aan de Regeling is weliswaar terugwerkende kracht verleend, maar van appellante en haar opfokker had niet kunnen worden verwacht dat zij hierop hadden geanticipeerd door de pinken eerder af te voeren dan de publicatiedatum van de Regeling. De gevolgen van deze vertraging kunnen niet volledig bij appellante worden gelaten. Het College acht daarbij mede van belang dat dit de eerste periode van de heffingen was, te weten de maanden maart en april, en dat pas tegen het einde van die periode uit de Regeling bleek wat de rechten en verplichtingen van de verschillende marktdeelnemers waren. Het College is van oordeel dat in dit geval geen geldsom mocht worden opgelegd. Verweerder is er echter ook niet toe gehouden een bonusgeldsom toe te kennen. Als appellante daarvoor in aanmerking had willen komen, had zij er echt voor moeten zorgen dat zij aan alle voorwaarden voldeed en dat haar maandgemiddelde dus beneden het referentieaantal was gedaald. Beroep gegrond. CBB 14-04-2020, ECLI:NL:CBB:2020:256