In-/uitscharing. De rechtbank constateert dat de wettelijke regeling onbillijk uitpakt voor [eiser] . Dat valt echter niet aan [gedaagde] te wijten. Door het buiten werking stellen van de wettelijke regeling en met het afstaan van de fosfaatrechten ten gunste van [eiser] zou er een onbillijke situatie ontstaan voor [gedaagde] . De rechtbank betrekt daarbij dat [gedaagde] – onvoldoende betwist – heeft gesteld dat hij fosfaatrechten nodig heeft voor het opfokken van het jongvee van onder meer [A] en dat bij een gedwongen overdracht van de fosfaatrechten aan [eiser] de continuïteit van zijn eigen bedrijf in gevaar komt. Of op 2 juli 2015 al dan niet voorzienbaar was dat de situatie op die datum bepalend zou zijn voor de berekening van de fosfaatrechten maakt ook deze belangenafweging niet anders. Partijen hebben bij het aangaan van de overeenkomst in 2013 geen bijzondere afspraken gemaakt over de fosfaatproblematiek en de verdeling van fosfaatrechten, althans daartoe zijn geen onderbouwde feiten en omstandigheden voor aangedragen. Zelfs in het geval [eiser] inderdaad het volledige ondernemersrisico heeft gedragen voor het jongvee – hetgeen onvoldoende is onderbouwd -, dan nog is [gedaagde] gelet op zijn belang bij het behouden van de fosfaatrechten, niet gehouden om zijn fosfaatrechten om die enkele reden aan [eiser] over te dragen. Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank van oordeel is dat een beroep op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid niet slaagt. Ook op dit punt zal de rechtbank de vordering daarom afwijzen. Onrechtvaardigde verrijking. [eiser] stelt dat [gedaagde] ongerechtvaardigd ten koste van haar is verrijkt. [gedaagde] verweert zich en stelt dat zij niet ongerechtvaardigd is verrijkt. De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) allereerst sprake moet zijn van een verrijking van de een en verarming van de ander. Daartussen dient een causaal verband te bestaan. Ten slotte moet de verrijking ongerechtvaardigd zijn, hetgeen het geval zal zijn indien hieraan geen redelijke oorzaak ten grondslag ligt. Het gevolg van ongerechtvaardigde verrijking is dat door de verrijkte aan de verarmde schadevergoeding moet worden betaald. Deze schadevergoedingsverbintenis wordt begrensd aan de ene kant door de hoogte van de verrijking en de andere kant door de verarming in die zin dat nooit meer dan de verrijking en nooit meer dan de geleden schade behoeft te worden betaald. Verder wordt de schadevergoedingsverbintenis begrensd door de redelijkheid. Deze redelijkheid dient er met name toe om opgedrongen verrijkingen te voorkomen. Het feit dat aan [gedaagde] fosfaatrechten zijn toegekend op basis van het jongvee van [eiser] , kan in beginsel worden gezien als een verrijking ten koste van [eiser] . Daar staat echter tegenover, dat [eiser] de aan [gedaagde] toegekende fosfaatrechten nooit heeft gehad en [eiser] dus in het onderhavige geval niet is verarmd. De stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rusten conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiser] , die zich beroept op ongerechtvaardigde verrijking. [eiser] heeft haar stelling dat zij is verarmd verder niet met feiten onderbouwd. Niet valt in te zien dat [eiser] is verarmd doordat zij niet de beschikking heeft over fosfaatrechten waarvan zij nimmer rechthebbende en eigenaar is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de stelling dat zij is verarmd. Indien wel sprake zou zijn van verarming van [eiser] , is bovendien in deze procedure niet vast komen te staan dat de verrijking van [gedaagde] ongerechtvaardigd is. Dat de fosfaatrechten conform de wettelijke regeling worden toegekend aan de houder van de dieren en niet aan de juridisch eigenaar van de dieren valt niet aan het handelen van [gedaagde] te wijten. Naar het oordeel van de rechtbank is dus geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [gedaagde] en kan [eiser] op basis daarvan geen aanspraak maken op een schadevergoeding. Onrechtmatig handelen. Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld, heeft zij daarvoor onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen. Op grond van het huidige wettelijke systeem is [gedaagde] rechthebbende en eigenaar van de fosfaatrechten (zie 4.2). De enkele feiten dat [gedaagde] de fosfaatrechten toegekend heeft gekregen omdat de dieren van [eiser] tijdelijk op het UBN-nummer van [gedaagde] stonden bijgeschreven en dat [gedaagde] niet wil meewerken aan het overdragen van de fosfaatrechten, betekent niet zonder meer dat [gedaagde] daarmee in strijd handelt met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank passeert daarom ook deze stellingen van [eiser] . Rechtbank Overijssel 03-10-2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:4113