Het CBB heeft geoordeeld over een eventuele strijd van het fosfaatrechtenstelsel met art. 1 EP EVRM. Het fosfaatrechtenstelsel vormt een inmenging in het door artikel 1 van het van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP) gewaarborgde eigendomsrecht van appellanten. De Nederlandse wetgever heeft het behouden van de derogatie in het algemeen belang van de sector kunnen achten en daarvoor de hier aan de orde zijnde maatregelen kunnen treffen, zoals de invoering van het fosfaatrechtenstelsel en de generieke korting. Dat de wetgever grondgebonden bedrijven ontziet bij het opleggen van deze korting is gerechtvaardigd, omdat deze bedrijven de geproduceerde fosfaat op eigen landbouwgrond kunnen plaatsen en zij daardoor niet bijdragen aan de druk op de nationale mestmarkt en op de naleving van het stelsel van gebruiksnormen. Hierbij zijn ook nevendoelstellingen zoals verduurzaming van belang. Dat de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven van 8,3% is naar het oordeel van het College niet onevenredig. Het is in zijn algemeenheid acceptabel dat varkensrechten niet kunnen worden omgezet in fosfaatrechten, gelet op onder meer de sectorale fosfaatplafonds en de geringe ruimte die dit biedt. De keuze van de wetgever om niet meer knelgevallenvoorzieningen op te nemen, onder meer voor bedrijven die zijn uitgebreid, komt niet in strijd met artikel 1 van het EP. Mede in het licht van de ‘margin of appreciation’ die de wetgever toekomt is het College van oordeel dat er op regelingsniveau daarom geen strijd is met artikel 1 van het EP. De keuze voor een beperkte knelgevallenvoorziening, verleende vergunningen, (het ontbreken van) een overgangsperiode, flankerende maatregelen en (het al dan niet) aanbieden van compensatie moeten worden betrokken bij de individuele beoordeling of sprake is van een buitensporige last. Het gekozen systeem leidt enerzijds tot waardevermeerdering van een groot dele van de melkveebedrijven. Daarentegen zijn er ook bedrijven die zwaar getroffen kunnen zijn door de gekozen systematiek. De waarde van de fosfaatrechten maakt voor hen dat een tekort aan rechten niet eenvoudig kan worden aangevuld. Dat treft ook bedrijven die, zoals appellanten stellen, vergunningen hebben verkregen voor de start of uitbreiding van het bedrijf en op die basis investeringen hebben gedaan. In die omstandigheden is het College van oordeel, in lijn met het oordeel van het College in de uitspraken van 21 augustus 2018 (onder meer ECLI:NL:CBB:2018:414) en 15 juni 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:149), dat de gevolgen niet per se categoriaal op grond van ondernemersrisico voor rekening van bedrijven komen. Verweerder zal alsnog een afweging in het individuele geval moeten maken en daarbij alle omstandigheden moeten betrekken. De conclusie dat iemand in het bijzonder geraakt wordt kan daarbij gerechtvaardigd worden door de bijzonder zware financiële last die het gevolg is van de ingevoerde maatregel. Het is naar het oordeel van het College niet op voorhand categoriaal uit te sluiten dat dergelijke omstandigheden op zichzelf, zonder enige compensatie, strijd kunnen opleveren met artikel 1 van het EP. Daarnaast kunnen andere bijzondere omstandigheden leiden tot het oordeel dat in dat bijzondere geval het niet toekennen van fosfaatrechten of compensatie disproportioneel is. Op verzoek van partijen geeft het College appellanten de gelegenheid hun omstandigheden nog nader toe te lichten en verweerder om op basis daarvan tot een nadere afweging over te gaan. CBB 17-10-2018, ECLI:NL:CBB:2018:522.

Het College is van oordeel dat de wetgever redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat het stelsel van fosfaatrechten, waarmee de productie van fosfaat wordt beperkt, en de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven, het algemeen belang dienen. Dat de generieke korting voor niet grondgebonden bedrijven zoals dat van appellanten hoger wordt, levert op zichzelf niet reeds een individuele en buitensporige last op. De korting van 8,3% is naar het oordeel van het College niet onevenredig. Het percentage biedt gelegenheid om de veestapel via natuurlijk verloop te laten krimpen. Verweerder wordt niet gevolgd in het standpunt dat bij de vaststelling van de fosfaatrechten dieren die op 2 juli 2015 zijn afgevoerd niet meetellen. Voor deze uitleg bieden artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet en de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling geen aanknopingspunten. Te gelden heeft dat “melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden” betekent: melkvee dat op enig moment op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden. CBB 17-10-2018, ECLI:NL:CBB:2018:523