Opfokovereenkomst. Eigenaar vordert overdracht van fosfaatrechten. In de overeenkomst zelf is geen regeling opgenomen over de fosfaatrechten. Voor het antwoord op de vraag of op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid [eiseres] is aan te merken als rechthebbende van de fosfaatrechten, overweegt de rechtbank het volgende. [eiseres] heeft ter zitting verklaard dat hij de kalveren als ze twee à vier weken oud waren onderbracht bij [gedaagde] , en dat ze, als ze rond één jaar oud waren, weer terugkwamen, in eerste instantie bij het bedrijf van [eiseres] zelf en later voor een deel bij diens buurman. Om de veertien dagen stalde hij kalveren bij [gedaagde] en kwamen er pinken terug. Het ging om een hoeveelheid van ongeveer 220 à 250 kalveren per jaar. Anders dan in de uitspraken die door [eiseres] zijn aangehaald, stonden de dieren dus niet slechts voor een korte periode (korter dan een jaar) bij [gedaagde] . De stellingen van [eiseres] komen er in feite op neer dat [gedaagde] een oneigenlijk voordeel heeft gekregen omdat hij deze rechten puur om administratieve redenen vanuit RVO kreeg toebedeeld. De rechtbank deelt deze stelling niet. Uit de verklaring van [eiseres] op de zitting valt immers op te maken dat gedurende de looptijd van de overeenkomst een constante hoeveelheid van 220 à 250 van zijn kalveren telkens voor de duur van ongeveer een jaar werden gestald bij en verzorgd door [gedaagde] . Dat gold dus ook voor het (gehele) jaar 2015, het jaar waarin de peildatum viel. Daaruit volgt dat [gedaagde] een rechtens te respecteren belang had bij de toekenning van de fosfaatrechten. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat [eiseres] ter zitting zijn stelling dat [gedaagde] überhaupt geen fosfaatrechten nodig heeft voor het opfokken van jongvee dat zelf nog geen melk produceert en bestemd is voor een bedrijf dat wel melk produceert, desgevraagd heeft verlaten. Bovendien heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat hij eveneens belang heeft bij het behoud van fosfaatrechten, omdat zijn bedrijfsvoering gericht is op het opfokken van jongvee, hij daarvoor de nodige investeringen gedaan heeft en hij bij verlies van de fosfaatrechten zijn bedrijfsvoering moet staken. Hoewel ook [eiseres] heeft gesteld belang te hebben bij de fosfaatrechten, omdat hij deze nodig heeft voor de melkproductie van het teruggekeerde vee, valt zonder nadere toelichting, die niet is verstrekt, niet in te zien dat het belang van [gedaagde] daarvoor dient te wijken. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking, dat, naar [eiseres] heeft gesteld, niet alle pinken terugkeren naar zijn bedrijf, maar voor een deel bij het bedrijf van zijn buurman worden gestald. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen zijn de stellingen van [eiseres] dus onvoldoende om de conclusie te dragen dat hij, nadat [gedaagde] de overeenkomst rechtsgeldig had beëindigd, op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid rechthebbende tot (een deel van) de fosfaatrechten is geworden die aan [gedaagde] waren toegekend. Uit het voorgaande vloeit voort dat [eiseres] zich tevergeefs beroept op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. [eiseres] is geen rechthebbende geworden op (een deel van) de fosfaatrechten, en [gedaagde] is niet gehouden tot vergoeding van een schadevergoeding ter hoogte van de waarde, of een deel daarvan, die gemoeid is met de toegekende fosfaatrechten aan [gedaagde] . Hetgeen [eiseres] nog heeft gesteld over het melkquotumstel en het beroep dat hij heeft gedaan op de desbetreffende jurisprudentie van de pachtkamer, brengt daar geen verandering in. Dat is immers niet van invloed op de beantwoording van de vraag of [eiseres] rechthebbende is geworden op de fosfaatrechten. Rechtbank Oost-Brabant 03-10-2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:4806.

Bodemzaak overdracht fosfaatrechten. Zowel (langlopende) overeenkomst tussen melkveehouder en opfokker als art. 6:248 lid 1 BW bieden geen grondslag voor door melkveehouder gevorderde overdracht om niet. Houderschap van de kalveren op peildatum bepalend. Rechtbank Gelderland 01-10-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4154

Op basis van de langdurige periode van twee jaar, zonder dat vooraf afspraken zijn gemaakt over de duur van de overeenkomst, alsmede het feit dat [Y] zijn stal tegen betaling bedrijfsmatig ter beschikking heeft gesteld, concludeert de voorzieningenrechter voorshands dat geen sprake was van tijdelijke inscharing. De voorzieningenrechter overweegt daarover als volgt. [Y] controleerde dagelijks de stal op ziek of tochtig vee en regelde de afvoer van de koeienmest. Van een situatie waarin door [Y] enkel stalruimte ter beschikking werd gesteld is, gelet op de afgesproken bijkomende werkzaamheden, geen sprake. De stal is immers onderdeel van het bedrijf van [Y] gebleven en het jongvee stond op het bedrijfsnummer van [Y] geregistreerd. Dat [X] de dagelijkse verzorging – waaronder het voeren van de dieren – voor zijn rekening nam, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter neemt aan dat er bij het vaststellen van de dagvergoeding van € 0,80 per dier per dag rekening is gehouden met de verdeling van de (dagelijkse) werkzaamheden en dat dit derhalve is verdisconteerd in de gemaakte prijsafspraak. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat [Y] de fosfaatrechten op rechtmatige wijze heeft verkregen en niet onrechtmatig handelt door zijn medewerking aan het overdragen van de fosfaatrechten aan [X] te weigeren. Deze weigering is evenmin onredelijk of onbillijk, nu [Y] de fosfaatrechten nodig heeft voor de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten. Dat [X] ook een groot belang heeft bij de fosfaatrechten, omdat hij nu te weinig fosfaatrechten heeft voor zijn bedrijf en inkomensverlies lijdt, kan niet tot een ander oordeel leiden. Ter onderbouwing van zijn stelling voert [X] voorts aan dat [Y] de fosfaatrechten ‘simpelweg in de schoot geworpen heeft gekregen’ door de zeer tijdelijke in- en uitschaarsituatie. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. [Y] heeft zijn stalruimte gedurende een onafgebroken periode van twee jaren bedrijfsmatig ter beschikking gesteld aan [X], waarbij het jongvee tevens op het bedrijfsnummer van [Y] stond geregistreerd. Van een zeer tijdelijke situatie is, gelet op de tijdspanne van twee jaren, daarom geen sprake en van ‘in de schoot werpen’ is evenmin sprake nu het jongvee langdurig onderdeel uitmaakte van de bedrijfsactiviteiten van [Y]. De voorzieningenrechter concludeert op basis van het voorgaande dat [Y] niet gehouden is de aan hem toegekende fosfaatrechten aan [X] over te dragen. Rechtbank Overijssel 20-09-2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:3711