De beslissing van appellante om uit te breiden naar 140 melk- en kalfkoeien en bijbehorend jongvee, is een ondernemersbeslissing waaraan risico’s inherent zijn en waarvan appellante in beginsel zelf de nadelige gevolgen draagt (zie de hiervoor genoemde uitspraak van 25 februari 2020, onder 6.9). Dit uitgangspunt wordt alleen bij uitzondering verlaten. Het doel van de uitbreiding was voor beide zoons een inkomen uit het bedrijf te verzekeren. Beide zoons maakten sinds 2011 deel uit van het samenwerkingsverband. Het College acht aannemelijk dat de ziekte van (naam zoon) appellante kopschuw maakte om (toen) grote uitbreidingsinvesteringen te doen. Dat veranderde toen (naam zoon), dankzij de voortgang in de medische zorg, begin 2013 aanvals- en medicatievrij werd en daarmee een aanzienlijk gunstiger perspectief verkreeg op zijn arbeidsmogelijkheden in het bedrijf. Nagenoeg tegelijk deed zich de unieke kans voor om de buurlocatie 2 te kopen. Het tijdstip waarop appellante besloot tot de uitbreiding noopte haar weliswaar tot de nodige voorzichtigheid, maar het is tegelijk tenminste invoelbaar dat zij de unieke kans, mede met het oog op het volwaardig partnerschap van de beide zoons in het bedrijf, niet heeft laten schieten. Daar komt bij dat appellante in 2013 haar veestapel met het oog op die groei daadwerkelijk enigermate heeft laten groeien, maar dat zij die groei ongedaan moest maken toen de daadwerkelijke realisering van het plan onverwacht enige vertraging onderging en zonder dat de knelgevallenregeling haar (enig) soelaas biedt. Dit geheel van omstandigheden is naar het oordeel van het College voldoende om aan te nemen dat de last voor appellante buitensporig is en dat zij daarvoor in enige mate dient te worden gecompenseerd. CBB 24-03-2020, ECLI:NL:CBB:2020:183