Verweerders vaststelling van het fosfaatrecht zonder enige vorm van compensatie is in strijd met artikel 1 van het EP. Vaststaat dat appellante door de korting van meer dan 300 kg fors wordt geraakt. Appellante is als gevolg van de peildatum 15 mei 2015 ook voor de 5,24 ha verpachte grond blijvend gekort. Deze korting staat los van enige vorm van bedrijfsuitbreiding. De verpachting bood appellante nauwelijks economisch voordeel. Het College acht de keuze van appellante de grond in 2015, en dus op de peildatum, te verpachten voorts een navolgbare ondernemerskeuze. Het is aannemelijk dat appellante de grond in 2014 en 2015 – en dus op de peildatum – tijdelijk heeft verpacht om daarmee de arbeidsbeperkingen van haar maat enigszins te kunnen opvangen. Dat is in zoverre niet door verweerder betwist. Appellante kon bij het aangaan van de pachtovereenkomst weliswaar verwachten dat de overheid maatregelen zou treffen vanwege de afschaffing van het melkquotum, maar zij kon niet bevroeden dat de tijdelijke verpachting een zodanig ingrijpend effect kon hebben. Dat zij ervoor heeft gekozen de grond te verpachten en geen andere arbeidsbesparende keuze heeft gemaakt is bezien in dat licht dan ook niet onbegrijpelijk. Het College acht eveneens van belang dat appellante tijdens de verpachting haar mest op de verpachte grond heeft afgezet en daarmee feitelijk in lijn met de grondgebondenheid heeft gehandeld. Gelet op al deze omstandigheden is het College van oordeel dat appellante door de verpachting van haar 5.24 ha grond veroorzaakte korting op het fosfaatrecht een individuele en buitensporige last draagt en dat haar belang hier de belangen die zijn gediend met het fosfaatrechtenstelsel (de bescherming van het milieu en de volksgezondheid en het voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Nitraatrichtlijn) overtreft. CBB 17-03-2020, ECLI:NL:CBB:2020:168