Geen strijd met art 1 van het EP aangenomen. Het is aan appellanten om te bewijzen dat de gestelde last door het fosfaatrechtenstelsel op hun schouders is komen te rusten. Er is onvoldoende duidelijk geworden in hoeverre de gedane investeringen een (financiële) last vormen en in welke mate die last wordt veroorzaakt door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel. Een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor uitbreiding is pas na de peildatum van 2 juli 2015 aangevraagd en verkregen. Gezien de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel voorzienbaar was op dat moment in de tijd, hebben appellanten een risico genomen dat voor hun rekening dient te blijven. Er is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Aan het gestelde gebrek dat appellanten in de bezwaarfase niet zijn gehoord wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbijgegaan. Hierin wordt evenwel aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten in de beroepsfase. CBB 20-08-2019, ECLI:NL:CBB:2019:358
Verweerder heeft appellant terecht niet als starter aangemerkt nu niet is voldaan aan alle in artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw genoemde voorwaarden. Evenmin bestaat grond om te oordelen dat op appellant een individuele en buitensporige last rust als bedoeld in artikel 1 van het EP. Dit omdat de mate waarin appellant daadwerkelijk wordt getroffen door het fosfaatrechtenstelsel en in hoeverre sprake is van causaliteit tussen dat stelsel en de door appellant gestelde belemmering omtrent de exploitatie van het bedrijf niet inzichtelijk is gemaakt. CBB 20-08-2019, ECLI:NL:CBB:2019:360
Niet aannemelijk gemaakt dat appellante de feitelijke beschikkingsmacht had over bepaalde percelen. Deze kunnen dus niet worden aangemerkt als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond en tellen niet mee bij het vaststellen van de fosfaatruimte. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De schade is niet rechtstreeks veroorzaakt door de behandeltijd van het bezwaar en kan verweerder niet worden toegerekend. CBB 20-08-2019, ECLI:NL:CBB:2019:361
Appellante voert aan dat verweerder bij het berekenen van de fosfaatrechten is uitgegaan van een te lage totale melkproductie in 2015. Vaststaat evenwel dat bij de vaststelling van de totale melkproductie in 2015 reeds rekening is gehouden met de vervoederde melk. Voor een (verdere) verhoging van de totale melkproductie in 2015 is door appellante onvoldoende bewijs overgelegd. CBB 20-08-2019, ECLI:NL:CBB:2019:359
Vaststaat dat appellant geen eigenaar is van het natuurlijk grasland. De gras op stam overeenkomst behelst de koop van het gras van de percelen, maar geeft appellant geen titel om de percelen te gebruiken. Dit blijkt ook uit het door appellant bij brief van 6 mei 2019 overgelegd e-mailbericht van de stichting, waarin deze verklaart dat appellant in 2015 het gewas van haar kocht dat door hem was gewonnen. Uit wat appellant aanvoert blijkt ook niet dat hij het teelt- en bemestingsplan op elkaar kan afstemmen. Hij kan slechts na overleg met de terreinbeheerder de betreffende percelen beweiden met runderen of schapen. Daarmee is in overeenstemming dat niet appellant, maar de stichting deze percelen heeft opgegeven in de Gecombineerde Opgave 2015. De conclusie is dat appellant in 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over het natuurlijk grasland. Verweerder heeft deze landbouwgrond dus terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellant. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt. CBB 20-08-2019, ECLI:NL:CBB:2019:362
Opfokovereenkomst. Vergelijking met pacht gaat niet op. Geen ongerechtvaardigde verrijking. Ten slotte heeft [eisers] zich op het standpunt gesteld dat zijn belang bij het kunnen beschikken over de fosfaatrechten groter is dan dat van [gedaagden] . Hoewel de rechtbank met [eisers] van oordeel is dat de gewijzigde Meststoffenwet bijzonder zuur voor hem uitpakt, is dit geen omstandigheid die aan [gedaagden] kan worden toegerekend. Weliswaar heeft het niet overdragen van de fosfaatrechten door [gedaagden] aan [eisers] nadelige gevolgen voor de exploitatie van het bedrijf van [eisers] , maar het wel overdragen van de fosfaatrechten heeft vergelijkbare gevolgen voor [gedaagden] . [gedaagden] heeft immers voldoende onderbouwd dat ook hij de fosfaatrechten nodig heeft voor het houden van jongvee en dat hij schade zal lijden als hij niet langer over de fosfaatrechten beschikt, omdat hij in dat geval fosfaatrechten van een derde zal moeten kopen of vee zal moeten verkopen. Daar komt bij dat [eisers] als gevolg van zijn keuze om het jongvee voortaan zelf op te fokken – anders dan in het verleden – fosfaatrechten nodig heeft. Dit betekent echter niet dat [eisers] aanspraak kan maken op de aan [gedaagden] toegekende fosfaatrechten. Onder die omstandigheden leidt een belangenafweging er naar het oordeel van de rechtbank evenmin toe dat [gedaagden] gehouden is om de fosfaatrechten aan [eisers] over te dragen. Rechtbank Den Haag 14-08-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8409