Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 2, van de Msw). Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat voor de toekenning van het aantal fosfaatrechten aan bedrijven met melkvee de peildatum van 2 juli 2015 bepalend is. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en meer in het bijzonder als vrouwelijk opfokkalf voor de vleesveehouderij, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. CBB 25-06-2019, ECLI:NL:CBB:2019:244

Appellante nam in 2008 de exploitatie van een melkveehouderij over met de bedoeling geleidelijk te groeien naar 130 tot 140 melkkoeien in 2015. In 2012/2013 maakte zij in dat verband een plan om de stalruimte uit te breiden. Dat ging uit van extra stalruimte naast de bestaande opstallen. Deze bestaande opstallen waren evenwel door met de gaswinning verband houdende aardebevingen beschadigd geraakt. Appellante heeft op 31 mei 2013 die schade gemeld bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM). De afwikkeling van die schade heeft ertoe geleid dat appellante haar oorspronkelijke bouwplan heeft vervangen door een nieuwbouwplan waarin de bestaande opstallen werden gesloopt. In oktober 2016 is met de NAM vaststellingsovereenkomst gesloten. Appellante beroept zich erop dat de aardbevingsschade ertoe heeft geleid dat zij minder fosfaatrecht kreeg toegekend. Op 2 juli 2015 was daardoor namelijk haar stalcapaciteit beperkt en hield zij minder vee dan zonder de gevolgen van de aardbevingen het geval zou zijn geweest. Zij vraagt verhoging van haar fosfaatrecht (enkel) met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Verweerder heeft verhoging van het fosfaatrecht geweigerd omdat appellante niet voldoet aan de daarvoor geldende wettelijke toepassingsvoorwaarde dat haar fosfaatrecht ten minste 5% lager uitvalt (de 5%-drempel). Beroep ongegrond. CBB 25-06-2019, ECLI:NL:CBB:2019:246

Appellante voert aan dat vanwege diergezondheidsproblemen vanaf juni 2014 ten opzichte van de periode daarvoor een forse daling van het aantal melkkoeien is waar te nemen. Ook daalt vanaf juni 2014 de gemiddelde melkproductie per koe. Haar fosfaatrecht is dientengevolge minimaal 5% lager door dierziekte (de 5%-drempel), zodat haar fosfaatrecht op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw moet worden verhoogd. Zij verzoekt bij de berekening van het aantal fosfaatrechten 9 juni 2014 als alternatieve peildatum te hanteren voor het aantal dieren en daarnaast te rekenen met de gemiddelde melkproductie per koe over de maanden oktober 2013 tot en met september 2014. Verweerder erkent in het verweerschrift dat door dierziekte minder dieren op het bedrijf van appellante aanwezig waren en dat zij een lagere melkproductie realiseerde. Hij heeft daarom het fosfaatrecht opnieuw berekend aan de hand van de dieraantallen op de alternatieve peildatum van 9 juni 2014. Voor de gemiddelde melkproductie heeft verweerder aanleiding gezien om uit te gaan van het jaar 2013. Hij betoogt dat voor de berekening van het fosfaatrecht moet worden uitgegaan van de gemiddelde melkproductie per koe over een heel kalenderjaar. De periode van oktober 2013 tot en met september 2014, zoals door appellant wordt voorgesteld, kan om die reden niet worden gebruikt. Uitgaande van voornoemde gegevens stelt verweerder het fosfaatrecht van appellant vast op 2.842,8 kg. Gelet op het voorgaande staat vast dat het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag is vastgesteld. Het beroep van appellant is in zoverre gegrond. Tussen partijen is alleen nog in geschil aan de hand van welke periode de gemiddelde melkproductie per koe moet worden bepaald. Het betoog van verweerder dat moet worden uitgegaan van een kalenderjaar volgt het College niet. De wet dwingt hier immers niet toe. Het moet gaan om een periode (waar dat kan van een jaar) die representatief is voor het bedrijf en aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheden. In het geval van appellante is dit het jaar direct voorafgaand aan het intreden van de dierziekte, te weten van juni 2013 tot en met mei 2014. Beroep gegrond. CBB 25-06-2019, ECLI:NL:CBB:2019:248

Grondgebondenheid. Grondmonsters ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Bij de toepassing van artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw kunnen naast de tussen 15 mei 2011 en 15 mei 2015 gestoken grondmonsters ook op en na 15 mei 2015 gestoken grondmonsters aan het bewijs bijdragen. CBB 25-06-2019, ECLI:NL:CBB:2019:254; zie ook: ECLI:NL:CBB:2019:255