In-/uitscharing. Kort geding. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tussen partijen was niet voorzienbaar dat voor melkvee fosfaatrechten zouden worden ingevoerd. Uit art. 23 lid 5 van de Meststoffenwet volgt dat een uitschaarder als [naam gedaagde] die aantoont dat hij op 2 juli 2015 vee had uitgeschaard, zoals hier tussen partijen vast staat, aanspraak kan maken op toekenning van de fosfaatrechten ter zake van het uitgeschaarde vee die op grond van lid 3 in beginsel aan een inschaarder als [naam eiser] toekomen. Voor deze verlaging van aan de inschaarder toekomende fosfaatrechten is instemming van de inschaarder vereist. Met deze procedure is weliswaar aannemelijk dat instemming van [naam eiser] zou zijn uitgebleven, maar toch kan thans niet worden uitgesloten dat uiteindelijk ten gronde geoordeeld zal worden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [naam gedaagde] op deze grond recht heeft op een gedeelte van de fosfaatrechten. Bij wijze van voorlopige voorziening zal het gevorderde daarom in zoverre worden toegewezen dat [naam gedaagde] slechts ⅔ gedeelte van de 416,1 kg fosfaatrechten, afgerond 277 kg, dient over te dragen aan [naam eiser] . Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [naam eiser] ter zitting heeft laten weten dat met een dergelijke overdracht het gevaar van strafvervolging zal zijn geweken en [naam gedaagde] niet heeft aangegeven dat hij bij deze partiële overdracht op onoverkomelijke problemen in zijn bedrijfsvoering zal stuiten. Ook acht de voorzieningenrechter in dit verband van belang dat het vee in 2015 niet gedurende het hele jaar maar pas vanaf 13 maart bij [naam eiser] ingeschaard is geweest. Rechtbank Gelderland 20-12-2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5761