In 2011 heeft de agrariër een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 aangevraagd. Na drie uitspraken van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2014:1210, ECLI:NL:RVS:2015:3186 en ECLI:NL:RVS:2017:768) is er een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming verleend. In deze zaak moeten verweerder en vergunninghouder bewijzen dat de Hinderwetvergunningen voor de saldo gevende bedrijven niet zijn vervallen op basis van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet vóór 10 juni 1994. In het bestuursrecht is betrekkelijk weinig geregeld over bewijslastverdeling en de waardering van bewijs. Wanneer is er genoeg bewijs? De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op deze vraag in dit geval mede afhankelijk is van de inhoud van de stellingen van eisers. Hoe concreter deze stellingen en de bewijsvoering zijn, des te meer tegenbewijs zullen verweerder en vergunninghouder moeten leveren. In dit geval hebben eisers een begin van bewijs geleverd. Zij hebben gesteld dat er tussen 1979 en 1985 geen dieren werden gehouden op beide bedrijven en daarbij gewezen op het ontbreken van LBT-gegevens. Verweerder en vergunninghouder hebben echter voldoende tegenbewijs aangedragen in de vorm van stukken van de voormalige gemeente Someren en verklaringen van getuigen die op de zitting zijn gehoord. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat tussen 1979 en 1985 (inmiddels 40 jaar geleden!) dieren zijn gehouden in de bedrijven. Verweerder mocht de stikstofdepositiegegevens van de saldo gevende bedrijven bij zijn besluit betrekken. De rechtbank laat het besluit daarom in stand. Rechtbank Oost-Brabant 05-07-2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:3979