Wij sturen u deze brief als bestuur van de Vereniging van Agrarisch Recht Advocaten. Van onze leden ontvangen wij dermate verontrustende berichten rond het fosfaatreductieplan (Regeling fosfaatreductieplan 2017) en de Fosfaatwet (wijziging van de Meststoffenwet per 1 januari 2018) dat wij gemeend hebben u deze brandbrief te moeten sturen. Veel van de melkveehouders die onze leden bijstaan, verkeren in onzekerheid door de wijze waarop deze regelgeving uitwerkt voor hun bedrijf. In de media verschijnen hartverscheurende berichten van melkveehouders die in grote onzekerheid verkeren en die geen zicht hebben op een oplossing. Zij zien hun bedrijf, waaraan zij met hart en ziel aan hebben gebouwd, teloor gaan. Afgelopen zaterdag verscheen nog een aan u gerichte brief in Trouw (Trouw 9 november 2018, ‘Kabinet, hoe moet het nu met onze droom?’). De berichten die wij van onze leden ontvangen, zien op het feit dat een goede rechtspleging in het geding is. De kritiek die zij uiten is tweeledig. Allereerst is er kritiek op de kwaliteit van de wetgeving. Het betreft wetgeving die met stoom en heet water en onder druk van de Europese Commissie tot stand is gekomen in 2016 en 2017, om vervolgens per 1 januari 2018 in werking te treden. Bij de uitvoering loopt de praktijk, ook uw eigen ministerie, nu tegen diverse problemen aan. Definities blijken niet goed doordacht en er is sprake van een onvolledige en onduidelijke omkadering van de knelgevallen. Dat uw ministerie zelf ook worstelt met de definities, volgt wel uit het feit dat per 20 juli 2018 nog de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee in de Staatscourant verscheen, waarin bepaalde wettelijke definities (nota bene bij beleidsregel) werden verduidelijkt. Per 6 september 2018 is het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet gewijzigd met een aanvullend knelgeval. Dat laatste is uiteraard een goede ontwikkeling, maar het betreft wel een wijziging die erg laat in het jaar is doorgevoerd en tot die tijd veel onzekerheid met zich bracht voor die melkveehouders. Een ander voorbeeld is hoe nu omgegaan wordt met de fosfaatrechten die volgens RVO, nadat zij nog eens goed de wettelijke definities langs die bedrijfssituaties heeft gelegd, ten onrechte zijn toegekend geweest aan – kort gezegd – vleesveehouders. Wij willen deze brief niet gebruiken voor een juridisch betoog, maar hoe met die rechten wordt omgegaan en welke ongedaanmakingsverplichtingen vervolgens worden gesteld aan degenen die de rechten toegekend hebben gekregen en hebben verkocht, is toch wel erg bijzonder, om het voorzichtig te formuleren. De meest prangende problemen doen zich op dit moment met name voor bij de bedrijven die zich als knelgeval in het kader van beide regelingen hebben aangemeld en dan in het bijzonder de bedrijven die voorafgaand of op 2 juli 2015 investeringsverplichtingen waren aangegaan ter uitbreiding van hun bedrijf. Aan hen is een fosfaatrecht toegekend dat verre van overeenkomt met het aantal dieren dat zij nu op grond van andere wetgeving en vergunningen, legaal mogen houden en belangrijk ook: waartoe zij financieringsverplichtingen zijn aangegaan. De eerste teleurstelling die deze bedrijven in de aanloop naar 1 januari 2018 hebben moeten verwerken, was dat de Commissie Kalden hun situatie op zich wel als knelgeval beschouwde, maar toch afzag van een advies aan u om die categorie als knelgeval op te nemen, omdat deze categorie ‘niet goed af te bakenen’ was. Dat advies verbaasde in zoverre al, omdat er binnen uw ministerie door de jaren heen veel ervaring is opgebouwd met een dergelijke knelgevallencategorie. Bij diverse andere agrarische regelgeving door de jaren is het telkens gelukt om bedrijven die investeringsverplichtingen waren aangegaan als knelgeval aan te merken en op basis daarvan rechten toe te kennen aan die bedrijven. Wij noemen het voorbeeld van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de Wet herstructurering varkenshouderij en het daarop gebaseerde Besluit hardheidsgevallen (artikel 9, categorie 3). Wat daarvan ook zij, feit is dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: ‘CBb’) inmiddels in acht voorloperszaken heeft uitgemaakt dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: ‘RVO’) zal moeten zorgen voor een individuele beoordeling van de bedrijven die zich als knelgeval hebben gemeld vanwege de door hen aangegane investeringsverplichtingen. De individuele beoordeling moet erop gericht zijn om duidelijk te krijgen of de toepassing van het fosfaatreductieplan en de Fosfaatwet jegens die bedrijven leidt tot een individuele en buitensporige last die de bedrijven, zolang niet is voorzien in een compensatie, niet zouden behoeven te dragen. Naar wij hebben begrepen, zijn de gegevens die de RVO daartoe heeft opgevraagd, inmiddels verstrekt door de bedrijven. En daar stokt nu het proces. Allereerst komen er geen beslissingen af van de RVO in deze acht zaken en vervolgens blijkt dat alle overige zaken worden aangehouden in afwachting van deze acht zaken. Als die bedrijven aandringen op een beslissing krijgen zij een standaard afwijzing in bezwaar, worden zij gedwongen in beroep te gaan bij het CBb en komen zij daar op de stapel terecht. Het CBb behandelt eerst de acht voorloperszaken, voordat het de overige zaken oppakt, zo is gebleken. Dat leidt met name bij de toepassing van de Fosfaatwet tot grote problemen. De artikelen 21 en 21b van de Meststoffenwet regelen namelijk dat bedrijven niet meer mogen produceren dan het aan de bedrijven toegekende fosfaatrecht. De bepalingen zijn als een verbodsbepaling geformuleerd. Overtreding van die bepalingen is een strafbaar feit en kwalificeert als een misdrijf als de overtreding opzettelijk wordt begaan. Het is, gegeven de huidige impasse, verre van zeker dat de bedrijven voor eind 2018 een beslissing zullen krijgen omtrent de vraag of de Fosfaatwet jegens hen als een individuele en buitensporige last moet worden gezien. Zij zijn, juist vanwege het feit dat het bedrijven zijn die in meerderheid al zeer zwaar gefinancierd zijn, niet in staat nog fosfaatrechten bij te kopen. Dit nog daargelaten de vraag of er nog fosfaatrechten in de markt zijn die nog niet benut zijn. Dat zal gaan betekenen dat deze bedrijven 2019 ingaan, wetende dat zij het fosfaatrecht dat voor hun bedrijf voor 2018 gold, hebben overschreden met alle onzekerheden van dien.  Normaal gesproken kan in zo een situatie door onze leden dan worden gegrepen naar het middel van een voorlopige voorziening om zo een tijdelijke oplossing te krijgen. Ook daar doet zich echter een bijzonderheid voor. Het CBb heeft op 7 juli 2018 in een persbericht duidelijk gemaakt dat verzoeken om voorlopige voorziening met daarin de vraag of toepassing van de Fosfaatwet een individuele en buitensporige last oplevert voor bedrijven, geen zin hebben. Die vraag leent zich, aldus het CBb, niet voor een voorlopige voorziening. Wij beseffen dat u niet gaat over het CBb, maar het is wel een omstandigheid die maakt dat onze leden een middel uit handen wordt geslagen om voor hun cliënten een oplossing te bereiken. Uitzichtloosheid. Voor veel melkveehouders is de ontstane situatie (juridisch) uitzichtloos. Het draagvlak van de fosfaatmaatregelen en ook het vertrouwen in een rechtvaardige (en in redelijkheid sturende) overheid is daarmee ernstig in gevaar. De melkveehouder kan nergens meer terecht voor een tijdig juridisch oordeel. Dat is fnuikend voor (het vertrouwen in) de rechtsstaat. Hoe nu verder? Bij het nemen van beslissingen op bezwaar gaan wij er dan van uit dat er serieus wordt gekeken naar de bezwaarschriften en de overgelegde bewijsstukken. Wij hopen en verwachten dat er snel een eind komt aan het inmiddels in de praktijk waargenomen fenomeen dat er beslissingen op bezwaar worden genomen die evident in strijd zijn met eerdere uitspraken van het CBb van 21 augustus 2018. Die beslissingen worden enkel en alleen genomen om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen of anderszins de termijnen veilig te stellen. Kortom, het dringende verzoek aan u is erop toe te zien dat de beslissingen op bezwaar op inhoudelijke gronden worden genomen en er op de individuele omstandigheden wordt ingegaan. De vereniging pleit ervoor dat het “standaard tekstblokkensysteem” wordt aangepast. De voorgaande overwegingen geven aanleiding voor de volgende vraag: is de Minister voornemens om de capaciteit van de betrokken juridische afdelingen met spoed te vergroten? RVO zal onzes inziens alles in het werk moeten stellen om zoveel mogelijk bedrijven toch nog in 2018 duidelijkheid te verschaffen. Weliswaar is de tijd nog kort, maar er resteren nog altijd zes weken in 2018 en waar een wil is, is een weg. Als bestuur van de vereniging zijn wij graag bereid om met het ministerie in overleg te treden om deze prangende situatie te bespreken. Wij zien uw uitnodiging graag tegemoet.