Het College ziet gelet op wat appellante heeft aangevoerd, geen redenen dat artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling – voor zover het betreft bermen tot een breedte van drie meter van de weg – in strijd is met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel dat de nationale regelgever niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen en om die reden onverbindend moet worden verklaard. Meer in het bijzonder overweegt het College hiertoe als volgt. Het begrip berm is niet in de Uitvoeringsregeling gedefinieerd. Volgens verweerder moet onder berm worden verstaan: een strook grond langs een verharde weg, toegangsweg of parkeerterrein dat meestal met gras is beplant. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de ‘Handleiding percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB’. Het College acht deze uitleg van het begrip berm niet onjuist. Het College is voorts van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat bij bermen tot een breedte van drie meter van de weg over het algemeen sprake is van niet-landbouwactiviteiten die voortvloeien uit de verkeerskundige en infrastructurele functie van bermen en dat, indien daarop ook landbouwactiviteiten plaatsvinden, aldus sprake is van gemengd gebruik. Verweerder heeft toegelicht dat de reden van de categorale uitsluiting van bermen tot een breedte van drie meter van de weg erin is gelegen is dat een landbouwer bij de uitoefening van landbouwactiviteiten in het algemeen hinder ondervindt van die verkeerskundige en infrastructurele functie van bermen. Volgens verweerder is bij een berm juist de eerste drie meter voor het verkeer van belang, onder meer om te kunnen uitwijken en in geval van pech te kunnen wachten op hulpdiensten. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat voor het maaien, schudden en persen over het algemeen een minimumbreedte van drie meter aan vrije werkbreedte zonder bomen, struiken, straatmeubilair en dergelijke nodig is en dat aldus met die benodigde breedte bij de totstandkoming van deze categorale uitzondering rekening is gehouden. Gezien deze toelichting en in aanmerking genomen de duur en aard van de niet-landbouwactiviteiten die voortvloeien uit de verkeerskundige en infrastructurele functie van bermen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de nationale regelgever niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat bermen tot een breedte van drie meter van de weg overwegend voor niet‑landbouwactiviteiten worden gebruikt en hij deze aldus op grond van artikel 2.10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling categoraal mocht uitsluiten. Er hoeft dus geen concrete beoordeling plaats te vinden of de percelen die hier in geschil zijn wel overwegend voor landbouwactiviteiten worden gebruikt. CBB 12-03-2018, ECLI:NL:CBB:2018:65