De BP voorziet in een recht op volledige vergoeding van de schade veroorzaakt door de aanleg en instandhouding van een werk dat ingevolge art. 1 BP door de rechthebbende moet worden gedoogd. Daaronder valt ook de schade bestaande in waardevermindering van de percelen waarop het werk betrekking heeft.1 Er is geen grond om hierbij de schade veroorzaakt door de maatregel die het werk planologisch mogelijk heeft gemaakt, buiten beschouwing te laten. De BP biedt voor een dergelijke benadering geen aanknopingspunt. In dit geval houdt de planologische maatregel (het rijksinpassingsplan) rechtstreeks verband met de daarop gebaseerde gedoogbeschikking en de aanleg en instandhouding van het werk in de zin van de BP. Het rijksinpassingsplan biedt immers slechts de juridisch-planologische basis voor de uit te voeren werken. Uit de regeling voor vergoeding van planschade in de Wro volgt niet dat deze schade uitsluitend langs de weg van de art. 6.1 e.v. Wro kan worden vergoed. Voor gevallen als het onderhavige zou dat op gespannen voet staan met het in de BP verankerde beginsel van volledige schadevergoeding, nu de art. 6.1 e.v. Wro geen volledige schadevergoeding garanderen. De in art. 1 en 3 BP bedoelde schade die moet worden vergoed, omvat dan ook mede de waardevermindering van het perceel die reeds door het rijksinpassingsplan in het leven is geroepen. Beroep gegrond. HR 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:996