Deze uitspraak gaat over de vraag of het college het bezwaar van eiseres tegen het verlenen van een omgevingsvergunning terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank komt tot het oordeel dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat vergunninghoudster niet aannemelijk heeft gemaakt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor het functioneren van haar agrarisch bedrijf. De rechtbank overweegt dat in de planregels van het bestemmingsplan geen eis is opgenomen dat sprake moet zijn van een volwaardig agrarisch bedrijf. Dat betekent dat het ontbreken van een volwaardig agrarisch inkomen op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat geen sprake is van bedrijfsmatige activiteiten. Voor de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten moet het geheel van feiten en omstandigheden worden betrokken. Daarbij kunnen naast de inkomsten ook andere factoren van belang zijn, zoals het grondareaal, de intentie van vergunninghoudster, de tijdsbesteding en haar achtergrond. De rechtbank toetst of de aangevoerde omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat bewoning op het perceel noodzakelijk is. Dat is niet het geval. De aangevoerde omstandigheden maken weliswaar duidelijk dat het voor vergunninghoudster praktisch en wellicht ook bedrijfseconomisch voordelig is om op het perceel te wonen, maar dit betekent nog niet dat bewoning noodzakelijk is voor een verantwoord verloop van de bedrijfsvoering. Voor het aannemen van de noodzaak tot bewoning hanteert de rechtbank als maatstaf dat de aard van het bedrijf zodanig moet zijn dat de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen, dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Hoewel de bedrijfsvoering enige inzet vergt, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden een zodanig permanent toezicht of spoedinterventies vereisen dat aan die maatstaf wordt voldaan. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 17-06-2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:3788.